at derde doelpunt van Linssen mocht er weer zijn. De zoveelste kopbal van dit voorhoofdswonder uit Neeritter. In het Limburgse land zal een weide hebben gelegen, of een schoolplein, of een landje midden in het dorp, waar de jonge Bryan koples kreeg van zijn oudere broer. Zelf heb ik nooit leren koppen, ondanks de uren en uren die we er op straat instaken: of gewoon overkoppen of mijn broertje gooide de bal aan en ik moest hem koppen tussen de betonnen palen die het flatgebouw stutten. Altijd zat die bril me in de weg. Toen ik van mijn vader een ‘dienstfiets’ mocht kopen, het ijzeren brilletje met poten die zich achter je oren vastzetten, kreeg ik al snel een bal in mijn gezicht. De helse pijn van het ijzeren frame, dat zijn afdruk achterliet op mijn neus en jukbeenderen, weet ik nog steeds. Die herinnering aan pijn zat mijn koppen in de weg. Daarom heb ik geboren koppers altijd bewonderd. Je had Henk Groot, je had Sandor Kocsis, ‘Het Gouden Hoofd’, die er ooit door die andere kopspecialist uit de jaren vijftig en zestig, Uwe Seeler, uit werd gekopt in een beslissingswedstrijd voor de Cup Winners’ Cup tussen HSV en Barcelona. Seelers beroemdste kopdoelpunt, achteruit namelijk, is nog steeds te zien in een verslag van Engeland-Duitsland tijdens het WK van 1970. Niet dat ik Linssen serieus met Seeler wil vergelijken, maar er is één gemeenschappelijk kenmerk: Seeler was nog geen 1,70 meter, een lengte die door Linssen ook ternauwernood wordt gehaald. Woensdag tegen Heerenveen hoefde Linssen niet eens van de grond te komen om zijn technisch volmaakte kopbal in de verre hoek te knikken.
Dit artikel bevat in totaal 5822 woorden.
Lees het volledig artikel